Een (verdere) verschuiving van de bewijslast in de strijd tegen witwassen … ?

© Jacques Vandeuren

1. Om voor een witwasmisdrijf te worden veroordeeld, moet worden bewezen dat er handelingen werden gesteld met betrekking tot gelden die uit een misdrijf voortkomen, m.a.w. illegale vermogensvoordelen. Volgens vaststaande rechtspraak van het Hof van Cassatie moet het (basis)misdrijf op zich niet worden bewezen en zelfs niet worden gespecifieerd. Wel is vereist dat de strafrechter elke legale oorsprong van deze vermogensvoordelen kan uitsluiten zonder dat daar redelijke twijfel over bestaat.

2. In een recent arrest diende het Hof van Cassatie zich (opnieuw) uit te spreken over de bewijsstandaard die geldt om elke legale oorsprong te kunnen uitsluiten.
In de zaak waarover het Hof zich diende te buigen werden witwashandelingen geviseerd die inhielden dat diverse contante gelden op rekeningen van de beklaagde werden gestort zonder enige specifieke mededeling. Deze handelingen speelden zich af over verschillende jaren.De beklaagde trachtte de legale oorsprong van deze contante gelden te verantwoorden door o.a. te verwijzen naar contant ontvangen huurgelden. De geviseerde contante stortingen zouden immers ten dele overeenstemmen met de jaarlijkse ‘huuroverschotten’. Ook zou hij op een bepaald ogenblik contante gelden hebben afgehaald, die dan later opnieuw op zijn rekening zouden zijn gestort.

3. In haar arrest van 29 april 2020 oordeelde het hof van beroep te Antwerpen dat elke legale oorsprong van de gelden was uitgesloten.Het hof ging na of en in welke mate de contante stortingen een legale herkomst konden hebben (huurwaarborgen, huuroverschotten, leningen en schenkingen). Het besloot o.a. op basis van volgende overwegingen dat dit niet het geval was:
* de beklaagde genoot, als alleenstaande, naast de huurgelden slechts een beperkt vervanginkomen zodat kon worden vermoed de huuroverschotten voor de financiering van zijn levensonderhoud dienden;
* hij was in de loop van de jaren eigenaar geworden van verschillende onroerende goederen, deels aangekocht en verbouwd met contante gelden;
* de maximale huurinkomsten waar het hof rekening mee hield, waren ongetwijfeld hoger dan de werkelijke huurinkomsten;
* …

4. De beklaagde vocht het Antwerps arrest aan voor het Hof van Cassatie. Hij verweet het hof van beroep o.a. dat niet in detail was gepreciseerd welke aankopen of kosten in acht waren genomen en dat men hierbij uitging van “een normaal uitgavenpatroon”. Volgens beklaagde werd onvoldoende vastgesteld dat de ‘huuroverschotten’ niet (minstens) ten dele zouden overeenstemmen met de contante stortingen. Elke legale oorsprong kon dus niet met zekerheid worden uitgesloten. Beklaagde meende dan ook dat het hof van beroep te Antwerpen hem onmogelijk aan alle geviseerde witwashandelingen schuldig kon verklaren.

5. Met haar arrest van 13 oktober 2020 herneemt het Hof van Cassatie op de eerste plaats het basisprincipe inzake het bewijs van de illegale oorsprong van illegale vermogensvoordelen (cf. randnummer 1). Daar het bewijs in strafzaken vrij is, blijft het evenwel aan de strafrechter om de bewijswaarde te beoordelen van de gegevens die hem worden voorgelegd. De strafrechter mag hierbij rekening houden met alle vermoedens van feitelijke aard.De veronderstelling dat de beklaagde een gedeelte van de inkomsten uit huur moet hebben aangewend om in zijn levensonderhoud te voorzien, kan dus door de strafrechter in overweging worden genomen bij deze beoordeling. Voor het Hof van Cassatie is niet vereist dat deze kosten en aankopen in detail worden berekend en mag er worden uitgegaan van een normaal uitgavenpatroon. De redenen die het hof van beroep te Antwerpen aanhaalde (cf. randnummer 3), volstonden dus om te besluiten dat de contante stortingen met zekerheid geen ‘huuroverschotten’ betroffen.

6. Deze beslissing dreigt op gespannen voet te staan met het principe dat het aan het Openbaar Ministerie toekomt om de schuld van de beklaagde te bewijzen en niet aan de beklaagde toehoort om zijn onschuld aan te tonen. Deze rechtspraak kan er inderdaad toe leiden dat de beklaagde de facto met een zeer zware bewijslast wordt opgezadeld. Hij wordt als het ware geacht om een privé-boekhouding te kunnen voorleggen om te slagen in deze bewijslast. Eventuele lacunes – die niet per se wijzen op een misdrijf, maar ook te wijten kunnen zijn aan een slordig beheer – dreigen nefast te zijn. Daarbij komt bovendien nog het gegeven dat de strafvordering soms pas jaren later wordt ingesteld, wat de bewijsvoering voor de beklaagde er niet eenvoudiger op maakt. Het is dan immers niet enkel een kwestie om op het ogenblik zelf alle financiële informatie nauwgezet bij te houden, maar ook om deze nadien voldoende lang ter beschikking te houden… Uitgaan van een ‘normaal’ uitgavenpatroon neigt ten slotte naar een bewijsmiddel dat in het fiscale zaken wordt gehanteerd (cf. taxatie op basis van tekenen en indiciën), maar dat niet meteen te verzoenen lijkt met de basisprincipes van het strafrecht.

Overzicht >

// Deel dit bericht