Goed nieuws voor menig ondernemer: het openbaar ministerie moet dan toch de ontvangst van de vraag om inlichtingen bewijzen

  1. Menig onderneming kreeg reeds te maken met een vervolging voor een overtreding op artikel 67ter van de Wegverkeerswet. Dit artikel heeft betrekking op verkeersovertredingen begaan met een voertuig ingeschreven op naam van een onderneming. De onderneming – of de natuurlijke persoon die haar (in rechte) vertegenwoordigt – is dan verplicht om de identiteit van de – tot dan ongekende – bestuurder op het ogenblik van de overtreding mede te delen. Indien zij de identiteit van de bestuurder niet kent, wat bijvoorbeeld het geval is voor leasing- of verhuurmaatschappijen, volstaat de identiteit van de verantwoordelijke voor het voertuig. Enkel indien zij diefstal, fraude of overmacht kan bewijzen, kan zij ontsnappen aan deze mededelingsplicht. Deze mededeling moet ten slotte gebeuren binnen de vijftien dagen vanaf de datum waarop de vraag om inlichtingen werd verstuurd.
  2. Deze identificatieplicht zorgt reeds jaar en dag voor heel wat controverse. Het blijkt voor ondernemingen niet altijd even duidelijk dat deze identificatieplicht losstaat van de eigenlijke verkeersovertreding. Als men denkt dat het volstaat om het bedrag van de onmiddellijke inning of minnelijke schikking te betalen, komt men van een kale reis terug. De verplichting tot identificatie bestaat immers autonoom, los van de afhandeling van de oorspronkelijke verkeersovertreding. De boetes voor een overtreding op artikel 67ter van de wegverkeerswet lopen vaak hoog op, meestal veel hoger dan deze die gelden voor de aanvankelijke verkeersovertreding. Zeker in geval van herhaling kan de geldboete snel enkele duizenden euro’s bedragen. De wetgever wil ondernemingen immers ontraden om de inschrijving van de kentekenplaat op naam van de onderneming te misbruiken om de eigenlijke overtreders ongestraft te laten. Ondernemingen moeten dus maatregelen nemen om de identificatie van de bestuurder mogelijk te maken, wat vooral in het geval een voertuig door verschillende personen wordt gebruikt een probleem kan vormen. Het feit dat de identiteit van de bestuurder niet kan worden medegedeeld, hoewel de nodige maatregelen werden genomen, is niet strafbaar.
  3. De zogenaamde vraag om inlichtingen – die de termijn van 15 dagen voor identificatie laat aanvangen – moet aan weinig vormvoorwaarden voldoen. Het volstaat dat de vraag duidelijk wordt gesteld, wat zowel schriftelijk[1] als mondeling[2] kan en dat het tijdstip, alsook de plaats van de overtreding worden vermeld. Voor een veroordeling wegens gebrek aan identificatie van de bestuurder is volgens de vaststaande rechtspraak ook niet vereist dat de rechter vaststelt dat de vraag om inlichtingen effectief door de geadresseerde onderneming werd ontvangen. Het is – of beter was (cf. randnummer 4) voldoende dat de vraag om inlichtingen werd verzonden, waarbij de onderneming die beweert het verzoek niet te hebben ontvangen dit aannemelijk moet maken.[3]
  4. Vooral dat laatste was voor vele ondernemingen een doorn in het oog. Het is immers bijzonder moeilijk – haast onmogelijk – om het bewijs te leveren van de niet-ontvangst van de vraag om inlichtingen. Enkel wanneer men erin slaagde om uitzonderlijke omstandigheden[4] aan te tonen, maakte men kans om aan een veroordeling te ontsnappen. De discussie over een eventuele inbreuk op artikel 67ter van de Wegverkeerswet volgt vaak geruime tijd na het plegen van de effectieve verkeersinbreuk en het verzenden van de vraag om inlichtingen. Het is dan niet altijd evident om die uitzonderlijke omstandigheden nog aannemelijk te maken. Enkel een welwillende en milde politierechter – zich bewust zijnde van de problematiek – kan dan nog soelaas bieden.

Het Hof van Cassatie heeft haar rechtspraak dan ook herzien op dit punt. In enkele recente arresten stelt het Hof dat de ondernemingen, gelet op de zware sanctie die zij kunnen oplopen[5], over een daadwerkelijke mogelijkheid moeten beschikken om het vermoeden van ontvangst te weerleggen. Dit veronderstelt dat de vervolgende partij – het openbaar ministerie – aantoont dat de vraag om inlichtingen werd aangeboden aan de zetel van de onderneming of aan de natuurlijke persoon die haar vertegenwoordigt. Kortom, uit de loutere verzending van de vraag tot inlichtingen kan men niet langer afleiden dat deze ook effectief aan de onderneming werd aangeboden.

Deze kentering in de rechtspraak valt enkel toe te juichen. Het vermoeden van onschuld mag dan toch nog – weliswaar beter later dan nooit – zegevieren… Wellicht een zucht van opluchting bij menig ondernemer, al valt er voor het overige nog steeds niet te lachen met artikel 67ter Wegverkeerswet en de eraan verbonden geldboetes.

©Jacques VANDEUREN

[1] Bv. n.a.v. de verzending van het proces-verbaal van vaststelling van de overtreding.

[2] Bv. n.a.v. een verhoor.

[3] Gelukkig beoordeelden bepaalde politierechters dit eerder soepel, o.a. omwille van de hoge straffen die dit misdrijf kan opleveren en de noodzaak om dus met zekerheid vast te stellen dat de overtreding werd begaan.

[4] Bv. werken in de straat of een ontoereikende postbedeling.

[5] Wat door welwillende politierechters reeds als reden werd aangegrepen om hier soepel mee om te gaan.

Overzicht >

// Deel dit bericht