De indicatieve tabel 2020: lang verwacht, maar met gemengde gevoelens onthaald

De negende editie van de indicatieve tabel – de versie 2020 – zag in mei 2021 eindelijk het levenslicht. Het is het geesteskind van een werkgroep van gespecialiseerde magistraten en geldt als meest actuele leidraad voor de begroting van letselschade.

  1. Indicatieve Tabel : context

De indicatieve tabel verscheen voor het eerst in 1995. De bedoeling was om een kader te scheppen voor de begroting van letselschade en zodoende de – soms zeer uiteenlopende – rechtspraak van hoven en rechtbank te harmoniseren. Zoals de naam doet vermoeden, blijft de “indicatieve” tabel evenwel vooral een referentie- of werkinstrument. De vooropgestelde principes zijn niet bindend, waardoor afwijkingen in specifieke gevallen mogelijk – en zelfs noodzakelijk – blijven.

  1. De laatste versie (2020) : verwachting van evolutie maakt plaats voor teleurstelling

Gelet op het spanningsveld dat soms tussen de rechtsleer en de rechtspraak bestond over de toepassing van de indicatieve tabel, alsook gelet op bepaalde socio-economische ontwikkelingen van de laatste jaren[1], waren de verwachtingen voor de nieuwe editie ongetwijfeld hoog gespannen. Hoewel het aanvankelijk de bedoeling was om bepaalde punten grondig te herbekijken, lijkt deze editie – hoewel nieuw – verre van revolutionair.

Het verbaast dus niet dat de nieuwe tabel op kritiek wordt onthaald in de rechtsleer. In essentie wordt vooral de schijnbare onverzettelijkheid op het vlak van de voorgestelde schadebedragen bekritiseerd, daar waar werd gerekend op verdere evolutie. De nieuwe editie leent zich volgens sommigen dan ook eerder tot een spelletje ‘zoek de zeven verschillen’, wat het gebrek aan evolutie duidelijk weerspiegelt.

Het gebrek aan substantiële – volgens sommigen noodzakelijke – vernieuwingen wekt enige bezorgdheid. De vrees is dat de indicatieve tabel gaandeweg aan doeltreffendheid zal inboeten en (opnieuw) plaats zal maken voor afwijkende (lokale) gebruiken. Op langere termijn dreigen we te maken te krijgen met maatstaven die volledig vastgeroest zitten en niet langer aangepast zijn aan de – steeds veranderende – noden inzake begroting van letselschade. Dit zou uiteraard zeer nefast zijn en indruisen tegen de oorspronkelijke doelstelling van harmonisatie.

  1. De keuze tussen verschillende wijzen van vergoeding van toekomstige schade

Tegelijkertijd moeten we erkennen dat in de nieuwe editie grondig werd nagedacht over de methoden voor de begroting van toekomstige schade. In de praktijk rijst er immers vaak discussie over de toe te passen begrotingsmethode voor deze specifieke schadepost terugkeren. Er dienen zich daarbij 3 mogelijkheden aan: een forfaitaire schadevergoeding (toewijzing van een vast forfaitair bedrag), een lijfrente (toewijzing van een herzienbaar en/of geïndexeerd periodiek bedrag voor de toekomst) en een vergoeding door kapitalisatie (periodiek bedrag dat aan de hand van coëfficiënten wordt omgezet in een kapitaal).

Tot en met de editie van 2012 werd in de indicatieve tabel kapitalisatie enkel aanbevolen voor blijvende letselschade van 15% of meer. In de vorige (2016) en huidige edities wordt daarentegen niet meer naar deze minimumdrempel verwezen. Kapitalisatie kan bijgevolg evengoed worden toegepast voor ongeschiktheden van minder dan 15%.

Het draagvlak voor kapitalisatie wordt dus als maar groter, voornamelijk doordat ze onvermijdelijk een hogere – en dus gepastere (?) – vergoeding oplevert dan de andere vergoedingsmethodes. De kapitalisatiecoëfficiënten liggen ook steeds hoog omwille van de historisch lage rentevoet, de inflatie en de stijging van de levensverwachting. Kapitalisatie lijkt dus meer dan ooit de voorkeur te krijgen boven een geïndexeerde lijfrente of forfaitaire vergoeding, en dit ongeacht de graad van blijvende ongeschiktheid.

Deze tendens is ook terug te vinden de rechtspraak van het Hof van Cassatie. Vooral de Franstalige burgerlijke kamer van het Hof lijkt de forfaitaire vergoeding meer en meer te verwerpen en te neigen in de richting van een veralgemening van de kapitalisatie. Het Hof hanteert hierbij 2 criteria:

  • ten eerste wordt algemeen aanvaard dat er een hiërarchie van begrotingsmethoden bestaat, waardoor het subsidiaire karakter van het forfait wordt bevestigd. Bijgevolg kan de rechter slechts een forfaitaire schadevergoeding toekennen indien hij zijn beslissing motiveert door:
    • aan te geven waarom de voorgestelde vergoedingsmethode niet gepast is;
    • vast te stellen dat het onmogelijk is de schade anders dan aan de hand van het forfait te begroten.
  • ten tweede, en in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd door tegenstanders van kapitalisatie, wordt aanvaard dat ook een forfait kan worden gekapitaliseerd.

Rekening houdend met deze rechtspraak moet bijgevolg aan de hand van specifieke omstandigheden worden nagegaan of een forfait gepast is, dan wel of de blijvende letsels een bestendig, repetitief en/of periodiek karakter hebben.

In de nieuwe indicatieve tabel wordt de geïndexeerde lijfrente voortaan als “de meest geschikte vorm van schadeloosstelling voor schade ten gevolge van blijvende aanzienlijke ongeschiktheid” aangeduid. Toch draagt deze begrotingsmethode meestal niet de voorkeur weg van slachtoffers en verzekeraars. Slachtoffers zijn over het algemeen eerder voorstander van kapitalisatie. Ze ontvangen dan immers in één keer een aanzienlijk(er) bedrag dat ze naar eigen goeddunken kunnen gebruiken. Hun schade wordt hiermee ook meteen definitief afgehandeld, wat toelaat om de bladzijde om te slaan. Het voordeel voor de verzekeraar is dan weer dat hij zekerheid heeft over het uit te keren bedrag. Aan een geïndexeerde lijfrente zijn immers onzekere factoren verbonden (hoe lang zal het slachtoffer blijven leven?; zal de situatie dermate evolueren dat een herziening nodig is? enz.). Bovendien noopt het hen tot het aanhouden van reserves voor een onbepaalde duur, wat een juiste inschatting bemoeilijkt.

  1. Conclusie

We stellen dus vast dat het gebrek aan evolutie in de indicatieve tabel, versie 2020, teleurstellend werd onthaald door heel wat rechtspractici. De subtiele verschuiving op het vlak van de te verkiezen begroting van blijvende/toekomstige schade is dan weer toe te juichen. De werkgroep heeft op dit punt duidelijke keuzes gemaakt. De geïndexeerde lijfrente wordt aangemerkt als “de meest adequate methode”. Tegelijkertijd houdt de nieuwe indicatieve tabel ook de kapitalisatiemethode in zwang en wordt ze zelfs opgewaardeerd ongeacht de graad van ongeschiktheid. De vergoeding van de blijvende schade via een forfait wordt dus meer en meer naar de uitgang geduwd. Echter, het laatste woord blijft uiteraard bij de rechter die over de schadeloosstelling moet oordelen en voor wie deze richtsnoeren nog steeds indicatief blijven.

[1] Waardoor bijvoorbeeld het percentage dat wordt toegepast voor de verdeling van de huishoudelijke uitgaven tussen mannen en vrouwen, dat in de indicatieve tabel wordt vastgesteld op 65% voor de vrouw en 35% voor de man, vaak onder vuur werd genomen.

© Maureen Everaets

Overzicht >

// Deel dit bericht